- bande
- bande [bãd]〈v.〉1 reep 〈stof, leer, papier, metaal enz.〉 ⇒ band, strip2 baan ⇒ strook, band3 〈biljarten〉band4 bende ⇒ troep, groep♦voorbeelden:1 bande de journal • wikkel 〈ter verzending van krant, tijdschrift〉bande de mitrailleuse • patroonbandbande de toile • verband, windselbande Velpeau • zwachtel, rekverbandbande élastique • rekverbandbande magnétique • magneetband, bandje, tapebande sonore • geluidsband, soundtrack2 bande d'accès • invoegstrookbande d'arrêt d'urgence • vluchtstrook 〈m.b.t. autosnelweg〉; 〈Algemeen Zuid-Nederlands〉pechstrookbandes d'une chaussée • rijstrokenchaussée à trois bandes • driebaanswegbande dessinée • strip4 bande d'amis • stel vrienden〈pejoratief〉 bande d'idiots! • stelletje stommelingen!bande de loups • roedel wolvenêtre de la bande • erbij horenaller en bande • met z'n allen gaanfaire bande à part • zich afzonderen¶ donner de la bande • slagzij maken〈figuurlijk〉 prendre qn., faire qc. par la bande • iemand, iets indirect benaderenf1) reep, band2) baan, strook3) bende, troep, groep
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.